Het Nieuwe Steentijdperk (het Neolithicum) markeert de overgang van de mens van jager-verzamelaar naar sedentaire boer die gewassen verbouwt en vee houdt. In Midden-Europa verspreidde de "nieuwe manier van leven" zich vanaf ongeveer 5500 v.Chr. Langs het Donaugebied - Oostenrijkse boeren kunnen dus terugkijken op een extreem lange traditie!
De mensen van die tijd vingen inheemse wilde dieren en domesticeerden ze. Eerst waren er schapen en geiten, even later gevolgd door runderen en varkens. Samenleven bood grote voordelen voor alle “deelnemers” – want in het prehistorische Europa stonden wolven en beren naast de mens bovenaan de voedselketen. Mensen zorgden voor de veiligheid van hun dieren en voldoende voer; in ruil daarvoor kregen ze wol voor de vervaardiging van textiel, evenals melk en vlees. Ze kregen steun bij het hoeden van hun kuddes en het bewaken van de boerderijen tegen honden, die al duizenden jaren bij mensen hadden geleefd en al erg leken op de grote hondenrassen van vandaag.
Er is al eeuwenlang weinig veranderd in deze gemeenschap. Pas in de ijzertijd, d.w.z. vanaf ongeveer 1000 voor Christus, verscheen het gedomesticeerde gevogelte en verrijkte het zijn eigenaars met eieren en warme veren. Gedomesticeerde ganzen werden voor het eerst gehouden door Duitsers en Romeinen; de laatsten brachten de kat ook mee naar onze breedtegraden tijdens hun opmars over de Alpen.
Hoewel er in Europa sinds ongeveer 1500 voor Christus paarden werden gefokt, waren het bijna uitsluitend rijdieren. Pas in de vroege Middeleeuwen werden individuele paardenrassen door fokkerij voldoende robuust om ze ook efficiënt te kunnen gebruiken als last- en werkdier in combinatie met nieuwe tuigsoorten. Ten slotte vonden in de hoge middeleeuwen ook konijnen en stalhazen hun weg naar de boerderij.
De vroegste boeren zorgden voor een stabiele voedselvoorziening waardoor grotere, permanente nederzettingen konden ontstaan: ze begonnen wat bekend staat als de neolithische revolutie.
En door hun trage vee te vervangen door krachtige paarden als boerderijdieren, konden boeren in de Middeleeuwen hun opbrengsten enorm verhogen - alleen dan was het mogelijk om de bevoorrading van hele steden te verzekeren.
De geschiedenis van de beschaving is dus in wezen ook een geschiedenis van de landbouw.